In de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-V) staan de voorwaarden omschreven waaronder DNA van veroordeelden kan worden afgenomen en opgeslagen. Deze wet ziet op zowel DNA-onderzoek bij meerderjarige als bij minderjarige veroordeelden. De officier van justitie is degene die het bevel tot afname van celmateriaal voor het bepalen en verwerken van het DNA-profiel zal afgeven.

Op het uitganspunt dat het DNA van een veroordeelde wordt bepaald en verwerkt zijn een tweetal uitzonderingsgronden in de Wet DNA-V opgenomen. De eerste uitzondering is als het DNA-profiel reeds is verwerkt. Er is sprake van een tweede uitzondering als redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of bijzondere omstandigheden waaronder dit is gepleegd, niet van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Op 7 april 2020 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen [ECLI:NL:HR:2020:626] dat zag op de vraag of er van de tweede wettelijke uitzonderingsgrond reeds sprake is bij minderjarigheid van een veroordeelde.

Dit is niet het geval. Wel dient de rechter te beoordelen of de minderjarigheid van de veroordeelde valt onder de ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd”. Of sprake is van bijzondere omstandigheden dient per veroordeelde te worden bekeken. Hierbij kan bijvoorbeeld van belang zijn om te bezien of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA van de minderjarige evident disproportioneel zijn of dat er sprake is van een gering recidivegevaar.

Minderjarigheid is dus op zichzelf geen uitzonderingsgrond in de zin van de Wet DNA-V, maar kan wel bij de beoordeling worden betrokken.